• olijk·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord olijkheid olijkheden
verkleinwoord olijkheidje olijkheidjes

de olijkheidv

  1. het grappige, onschuldige plezier
    • Wie het eerst lacht, moet mogelijk op de blaren zitten, maar vooralsnog kijk ik de kredietcrisis met grote olijkheid aan. [2] 
    • Veel belangrijker is het psychologische spel dat in Elle de toon zet. Michelle verwerkt alle tegenslagen met een soort olijkheid die af en toe heel geestig is. [3] 
91 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[4]