ochtenddauw
  • och·tend·dauw
enkelvoud meervoud
naamwoord ochtenddauw
verkleinwoord

de ochtenddauwm

  1. een vorm van neerslag die ontstaat als waterdamp in de koude ochtendlucht op vaste voorwerpen condenseert
     In Tsjechovs verhaal 'Het huis met de mezzanine'mijmert de verteller over het aantrekkelijke van het landleven:Wanneer een groene tuin, nog vochtig van de ochtenddauw, geheel straalt van zonlicht en gelukkig lijkt, wanneer het rond een huis naar reseda en oleander geurt, de jeugd pas terug is uit de kerk en theedrinkt in de tuin, en wanneer iedereen zo aardig gekleed en zo vrolijk is, en wanneer je weet dat al die gezonde, weldoorvoede, mooie mensen de hele lange dag niets zullen doen, dan zou je willen dat het hele leven zo was.[2]
     Vooral met de ochtenddauw zijn de webben goed zichtbaar. En de kruisspinnen zijn nu volwassen en dus volgroeid. In de tuinen en in huis kom je ze volop tegen. Toch zijn het er volgens onderzoeker Peter van Helsdingen, verbonden aan Naturalis, niet meer dan een paar maanden geleden. "Toen zaten ze er ook wel, maar vielen ze niet zo op."[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Het brilletje van Tsjechov : reizen door Rusland” (2014), Atlas Contact  , ISBN 9789045024875
  3.   Weblink bron “Op je knieën door de tuin, op zoek naar de wespspin” (08-09-2017), NOS