occuperen
- oc·cu·pe·ren
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘zich bezighouden’ voor het eerst aangetroffen in 1520 [1]
- afgeleid van het Franse occuper (met het achtervoegsel -eren) [2] [3]
stamtijd | ||
---|---|---|
onbepaalde wijs |
verleden tijd |
voltooid deelwoord |
occuperen |
occupeerde |
geoccupeerd |
zwak -d | volledig |
occuperen [4]
- zich bezighouden
- onovergankelijk (juridisch) optreden
- overgankelijk bezetten, bezit nemen van
- Het woord occuperen staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "occuperen" herkend door:
93 % | van de Nederlanders; |
91 % | van de Vlamingen.[5] |
- ↑ "occuperen" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Wiktionnaire
- ↑ occuperen op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be