• nu·an·ce
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘schakering’ voor het eerst aangetroffen in 1807 [1]
  • uit Frans (met het achtervoegsel -ance)
enkelvoud meervoud
naamwoord nuance nuancen
nuances
verkleinwoord nuancetje nuancetjes

de nuancev / m

  1. een minimaal verschil
  2. fijn detail
    • De basis begrijpen is makkelijk; de nuance appreciëren duurt jaren. 
94 % van de Nederlanders;
94 % van de Vlamingen.[2]