• no·viet
  • uit het Latijn met het achtervoegsel -iet [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord noviet novieten
verkleinwoord

de novietv / m

  1. iemand die met iets nieuws gaat beginnen (met name iemand die pas is gaan studeren)
    • Wat een mooie levensles! Onderwerping. Je zou zeggen dat die eerstejaars leren nooit iemand te onderwerpen, maar het jaar daarop mogen zij de novieten ontgroenen. En dat doen ze[2] 
    • Zo rond de opening van het academisch jaar zie je ze weer voorbij komen in de stad. Verschillende troepen fietsen op hun barrels richting de volgende uitbuiting en de noviet vindt de uitknijping nog lekker ook.[3] 
    • De fascinatie voor het bedrijf legde de basis voor een studie bedrijfskunde in Rotterdam. Daar leert ze Simone Pilon kennen, die zich als noviet aanmeldt bij de studentenvereniging waar Schouten een jaar eerder bij ging. ,,Ik ben door Carola ontgroend”, zegt Pilon.[4] 
56 % van de Nederlanders;
50 % van de Vlamingen.[5]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Het Parool THEODOR HOLMAN 13 JANUARI 2018 De mens is kat en muis ineen
  3. Het Parool 10 SEPTEMBER 2008 ASIS AYNAN Ontgroening
  4. Tubantia Hanneke Keultjes & Laurens Kok 06-07-17 De christelijke powervrouw van de formatietafel
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be