noviciaat
- no·vi·ci·aat
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘proeftijd’ voor het eerst aangetroffen in 1776 [1]
- van Frans noviciat zn [2][3]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | noviciaat | noviciaten |
verkleinwoord | - | - |
het noviciaat o
- (religie) proeftijd voor nieuwe kloosterlingen, waarin ze al volgens de regels van de betreffende orde leven, maar nog de keus kunnen maken om niet toe treden
- (bouwkunde) gebouw waar toekomstige kloosterlingen tijdens hun proeftijd verblijven
- proefperiode voor nieuwe leden van een studentenvereniging
- Het woord noviciaat staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "noviciaat" herkend door:
67 % | van de Nederlanders; |
69 % | van de Vlamingen.[4] |
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
- ↑ "noviciaat" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ noviciaat op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be