• no·veen
  • uit het Latijn
enkelvoud meervoud
naamwoord noveen novenen
verkleinwoord

de noveenv / m

  1. (religie) een reeks van negen dagen waarop men op een bijzondere wijze tot God of Maria bidt
     Ook het katholicisme van Finkers kwam aan bod. „Toen Herman als kind ziek was, kochten zijn ouders een relikwie van Antonius van Padua. Als ik ziek was, gingen mijn ouders met mij naar de dokter. Die van Herman hielden ook nog eens een noveen voor Maria. Je kind ligt te creperen en jij houdt een noveen: vind je het dan gek van die hervorming?”[1]
     'Hij heeft een noveen gebeden, drieduizend wees-gegroetjes, drie cent in de collectebus gestopt... en dan zegt U keihard nee!'[2]
     De vrouw bad een noveen, een reeks van negen dagen waarop men op een bijzondere manier bidt om een gunst te verkrijgen, en stak een noveenkaars aan. Op de negende dag was het been weer gezond. Het meisje loopt en springt weer!”[3]
43 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[4]
  1.   Weblink bron “Freek de Jonge: 'Jezelf wegcijferen: dat is typisch Twents'” (08-06-2016), Tubantia
  2.   Weblink bron “Leers” (27 oktober 2011), Het Parool
  3.   Weblink bron
    Eunice van Stuijvenberg
    “Mistbank van Mariacultus hangt boven Tongeren” (12-07-2002), Reformatorisch Dagblad
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be