• noord·oos·te·lijk
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen noordoostelijk noordoostelijker noordoostelijkst
verbogen noordoostelijke noordoostelijkere noordoostelijkste
partitief noordoostelijks noordoostelijkers -

noordoostelijk

  1. van of in een richting die precies tussen het noorden en oosten ligt
    • Ze moesten een noordoostelijke lijn volgen, daar op tweehonderd meter wat doorknippen, vervolgens naar de tweede rij prikkeldraad kruipen, een blik werpen en terugkeren met de woorden dat alles in orde was, omdat er nu eenmaal niets te zien was. [1] 
  1. Lemaitre, Pierre
    "Tot ziens daarboven" 2014 ISBN 9789401601931 pagina 14