• nim·mer·meer

nimmermeer [1]

  1. geen enkele keer; nooit meer
     Mijn schild ende betrouwen
    zijt Gij, o God mijn Heer,
    op U zo wil ik bouwen,
    Verlaat mij nimmermeer.
    [2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2.   Weblink bron “27 april moeten we allemaal tegelijk het Wilhelmus zingen” (09 apr. 2020), De Telegraaf