• nij·dig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord nijdigheid nijdigheden
verkleinwoord

de nijdigheidv [1]

  1. zeer grote boosheid; met zeer grote vijandigheid
     - De kampers en hun paarden bleven beweegloos staan, alsof iets bovennatuurlijks hun drift plotseling verkoeld had; men zou geloofd hebben dat zij elkander met aandacht bezagen, en echter lagen zij nog met al het gewicht huns lichaams op de speer drukkende, alsof zij met meer nijdigheid en met een boos vermaak hun vijand pijnigen wilden; maar dit duurde niet lang, weldra deed het paard van De Mertelet een beweging en de twee lijken vielen uit de zadel op de grond.[2]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “De leeuw van Vlaanderen” (1838), Davidsfonds/Clauwaert, ISBN 9063063334