• nieuws·gie·rig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord nieuwsgierigheid -
verkleinwoord - -

de nieuwsgierigheidv

  1. het verlangen naar kennis
    • Hij had een grote nieuwsgierigheid voor informaticanieuws. 
     ` Mijn excuses dat ik mijn nieuwsgierigheid niet kan bedwingen,' zei hij, 'maar zou ik u mogen vragen waar u vandaan komt?'[1]
  1. “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers  , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 11