Nederlands

 
gebruik van de neusdoek
Uitspraak
Woordafbreking
  • neus·doek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord neusdoek neusdoeken
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de neusdoekm

  1. stoffen doekje waarin men de neus kan snuiten
    • Ergens in de jaren zestig begon de verdrijving uit broekzak en mouw van de traditionele katoenen (of van ander textiel vervaardigde) vierkante neusdoek. Ik herinner me nog goed hoe ik aan de papieren wegwerpzakdoek geraakte, destijds nog uitsluitend vervaardigd door de firma Tempo en verkrijgbaar in papieren pakjes van 10 stuks, die je door middel van een dun rood touwtje moest openen. [3] 
    • Over alledaagse voorwerpen, die in elk huishouden voorkwamen, is veel geschreven. Er bestaan studies over tafels, stoelen en glazen, over ledikanten en naaigerei, over porselein en aardewerk, over de bril, de neusdoek en de wandelstok. Maar de meeste van die studies zijn stilistisch of anekdotisch van aard: we lezen daarin over de ontwikkeling van de vormen en soms iets over de technieken en materialen. Veel minder komen we te weten over het gebruik en de maatschappelijke en symbolische betekenis ervan. [4] 
  2. doek die men om de hals draagt en knoopt
Synoniemen

Gangbaarheid

81 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen