• ne·go·ti·e·ren

negotiëren

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
negotiëren
negotieerde
genegotieerd
zwak -d volledig
  1. een onderhandeling voeren
    • We gaan natuurlijk de regels van het internationaal recht respecteren, maar negotiëren over een eventuele terugkeer, dat is niet aan de orde.' [2] 
   1. zie: onderhandelen   
76 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[3]