• ned·sät·tan·de
  • Naamwoordelijk gebruik van het onvoltooid deelwoord van het Zweedse werkwoord nedsätta met het voorvoegsel ned- en met het achtervoegsel -ande
Naar frequentie 31357
stellend vergrotend overtreffend
nedsättande
mer nedsättande
mest nedsättande

nedsättande

  1. denigrerend, denigrerend
  2. kleinerend
  3. (taalkunde) pejoratief
  • Geen verbuiging

nedsättande

  1. afkeurend, denigrerend, kleinerend, minachtend

nedsättande

  1. onvoltooid (tegenwoordig) deelwoord bedrijvende vorm van nedsätta
  • behandle någon nedsättende
iemand denigrerend bejegenen