Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • na·tijd
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord natijd
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

natijd m [1]

  1. de herfst
  2. het laatste deel van iemands leven
  3. laatste deel van een historische periode
Synoniemen

Gangbaarheid

49 % van de Nederlanders;
54 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen