• na·slui·pen

nasluipen [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
nasluipen
sloop na
nageslopen
klasse 2 volledig
  1. heimelijk, onopgemerkt volgen
    • Na het verhoor bij Annas wordt hij naar Kajaphas gevoerd, terwijl twee der jongeren, Johannes en Petrus, den meester in de verte nasluipen. [2] 
73 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[3]