• na·me·ting
enkelvoud meervoud
naamwoord nameting nametingen
verkleinwoord

de nametingv

  1. controle meting nadat iets eerder is gemeten
    • Nameting leert dat de leuning van de Enschedese fietsbrug hooguit één meter hoog is. „Over deze brug fietsen straks jongeren die echt niet keurig achter elkaar rijden. De gevolgen zijn niet te overzien als er één tegen de leuning valt en er dan overheen schiet.” [2] 
  2. meting nadat een interventie heeft plaatsgevonden om de werking van de interventie te kunnen beoordelen
    • Landelijk zijn er intussen zo’n 180 groepen, waar zo’n 15 procent van de Nederlandse huisartsen bij is aangehaakt. De bij een PaTz-groep aangesloten arts registreert elke patiënt met een levensverwachting van maximaal een jaar in een palliatievezorgregister. Dat systeem vormt de basis van de tweemaandelijkse overleggen. Uit een wetenschappelijke voor- en nameting bij 41 groepen bleek dat de palliatieve zorg bij patiënten die in het register zijn opgenomen eerder wordt ingezet. Met deze patiënten heeft de arts ook vaker contact over fysieke klachten, spirituele vraagstukken en de mogelijkheden van palliatieve zorg. [3] 
92 % van de Nederlanders;
85 % van de Vlamingen.[4]