• na·jaars·trek
enkelvoud meervoud
naamwoord najaarstrek najaarstrekken
verkleinwoord

de najaarstrekm

  1. (biologie) de reis die een soort in de herfst aflegt
     Wit oplichtend op de grond achter in de binnenplaatsen symboliseerden de omgekeerde bootjes hetzelfde als elders de najaarstrek van de kraanvogels of de eerste sneeuw.[2]
     Het ministerie benadrukt dat de najaarstrek van de vogels volgens deskundigen voorbij is. "De vogels blijven nu op de plek waar zij zijn, tenzij ze door de strenge vorst of sneeuw verder moeten trekken omdat voedsel onbereikbaar wordt", laat het ministerie weten.[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. “Dokter Zjivago” (1957), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028261396
  3.   Weblink bron “Schouten: nog geen ophokplicht voor pluimvee” (16-01-2020), NOS