• na·gel·vast
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen nagelvast nagelvaster
verbogen nagelvaste nagelvastere
partitief nagelvasts nagelvasters -

nagelvast

  1. met spijkers vastgemaakt (en daarom horend bij het onroerend goed)
     In deze akte uit 1660 verzoekt de weduwe of men bij verkoop van de brouwerij 'aen haer sal behouden de schilderije van Carel Fabritius, niet tegenstaende de selve aerd ende nagelvast is ende de selve zal mogen uutnemen ende uijtbreecken'.[1]


  1. Laura Cumming
    “Donderslag” (2023), Atlas Contact  , ISBN 9789045045368