• mu·zisch
  • afgeleid van muze met het achtervoegsel -isch
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen muzisch muzischer
verbogen muzische muzischere
partitief muzisch muzischers -

muzisch [1]

  1. de kunst betreffende
    • 'Nee, hij niet. Hij was geen muzisch mens. Hij was inquisiteur geweest, een man die oplossingen vindt voor problemen.' [2] 
    • Drie medewerkers van het Intercultureel en Muzisch Instituut uit Nijmegen gaan aan de hand van workshops met de kinderen zingen, dansen en muziek maken en creatief aan de slag. [3] 
60 % van de Nederlanders;
74 % van de Vlamingen.[4]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Pfeiffer, Ilja Leonard
    "Grand Hotel Europa" 2018 ISBN 978-90-295-2622-7 pagina 367
  3. Tubantia 04-06-08, 'Kennis maken met andere gewoontes, liedjes, gebruiken'
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be