multipel
- mul·ti·pel
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘veelvoudig’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1895 [1]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | multipel | multipeler | multipelst |
verbogen | multipele | multipelere | multipelste |
partitief | multipels | multipelers | - |
multipel
- (medisch) veelvoudig
- Het woord multipel staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "multipel" herkend door:
51 % | van de Nederlanders; |
68 % | van de Vlamingen.[2] |
- ↑ "multipel" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be