• mul·ti·cul·tu·reel
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘samengesteld uit verschillende culturen’ voor het eerst aangetroffen in 1984 [1]
  • afgeleid van cultureel met het voorvoegsel multi- [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen multicultureel multicultureler multicultureelst
verbogen multiculturele multiculturelere multicultureelste
partitief multicultureels multiculturelers -

multicultureel

  1. bestaande uit meerdere culturen
    • Of we het willen of niet Nederland wordt steeds meer een multiculturele samenleving. 
  2. hebbende affiniteit met, belangstelling voor meerdere culturen
     De renpaarden onder de vogels! Dat ze bovendien op een weerzinwekkende manier werden vervoerd en geslacht. En dat alleen maar omdat de multiculturele Nederlander het zo enig vindt om eens iets anders op zijn bord te krijgen dan een biefstuk van de koe.[3]
100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]