• muf·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord mufheid mufheden
verkleinwoord

de mufheidv

  1. het saai en niet fris zijn van iets of iemand
    • Het meeste schaamt ze zich voor een outfit waarbij ze een wijde, zalmkleurige broek combineert met een eveneens zalmkleurig overhemd met Hawaii-print. „En verder was ik gek op schoudervullingen. Soms klemde ik er wel twee of drie onder mijn behabandje. Als mijn moeder ze in de was stopte, raakte ik compleet in paniek. Dan kwamen ze eruit als een klontje. Het liefst waste ik ze nooit. Dat resulteerde soms in enige mufheid. Dan dacht ik: wat ruik ik nu?” [2] 
    • In de heimwee naar die van existentiële verveling doordesemde mufheid, die we met het klimmen der jaren door het falen van ons geheugen gaan verwarren met een knus gevoel, ligt voor het CDA de oplossing besloten voor alle problemen in onze samenleving. [3] 
94 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[4]