• mon·ke·len

monkelen [2]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
monkelen
monkelde
gemonkeld
zwak -d volledig
  1. inergatief smalend lachen, spotten
     De hoofdpersonen in uw boeken zijn vaak sombere, monkelende mannen die moeilijk in beweging te krijgen zijn en vastzitten. Verklaar u nader.[3]
     Van Persie acteerde wekenlang angstaanjagend waarheidsgetrouw een ontevreden kleuter, Sneijder bleek de buurman die zijn rotzooi bij je over de schutting gooit om zich daarna te beklagen over de rommelige tuinen in de straat, Robben was het meisje dat auditie doet voor de hoofdrol van de toneelavond en driftig wegloopt als ze met een bijrolletje wordt afgescheept en Van der Vaart de monkelende oom die best nóg een stukkie taart had gelust als iemand het hem tenminste gevraagd had.[4]
     Ik hoor u nu monkelen: u heeft makkelijk praten, drs. Van Amerongen. Dat klopt want wij hebben 3800 zonuren per jaar en u hoogstens 1400, als u tenminste het geluk hebt in Vlissingen of op Texel te wonen.[5]
  2. inergatief binnensmonds (en daardoor vaak onduidelijk) praten
31 % van de Nederlanders;
64 % van de Vlamingen.[6]
  1. monkelen op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron “‘Ik ben geen vereenzaamde zonderling’” (24/07/2009), HP de Tijd
  4.   Weblink bron
    Geschreven door:Frank Heinen
    “Wie is de Mol?” (20/06/2012), HP de Tijd
  5.   Weblink bron “Wat is er erger dan de islam? Kabinet-Heere Jezus Christus III!” (03/11/2017), HP de Tijd
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be