• gnui·ven
  • In de betekenis van ‘gniffelen’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1920 [1]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
gnuiven
gnuifde
gegnuifd
zwak -d volledig

gnuiven

  1. ergatief onderdrukt, triomfantelijk lachen, vaak uit leedvermaak
    • De kwajongen zat te gnuiven toen de leraar erin trapte. 
65 % van de Nederlanders;
38 % van de Vlamingen.[2]