• mis·ha·gen
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
mishagen
mishaagde
mishaagd
zwak -d volledig

mishagen

  1. onpersoonlijk niet aanstaan, niet behagen
    • Hem mishaagde zeer dat zij niets van hem weten wilde. 
  2. overgankelijk ontstemd worden
    • De goden waren hierover zeer mishaagd 
70 % van de Nederlanders;
77 % van de Vlamingen.[2]