• mij·me·raar
enkelvoud meervoud
naamwoord mijmeraar mijmeraars
verkleinwoord

de mijmeraarm

  1. iemand die zwaarmoedig peinst, droomt of denkt
    • Daar staan we, met een spuitbus en zacht lapje aan het begin van honderd meter ramen. We kennen al snel de plekken: boven banken de vette haarafdruk van mijmeraars, op schuifdeuren de vingerafdrukken van ongeduldige duwers. We zien onszelf weerspiegeld tegen de donkere nacht, onze wallen allengs scherper afgetekend. Maar hoe goed we ook poetsen, zichtbaar voor anderen worden we niet. Niemand weet van ons bestaan. Denken ze morgen dat de kaboutertjes het hebben gedaan? [2] 
    • Mijmeraar met maniertjes: Bril, die met zijn open overhemd, zonnebril op voorhoofd, en verweerde, knappe gezicht oogt als een rockzanger op leeftijd, slentert dagelijks in het ochtendgloren door de Amsterdamse binnenstad. Zijn observaties tekent hij op in mijmerige, poëtische miniatuurtjes; meestal stemmig en raak, soms saai en ontsierd door maniertjes, als zijn stopwoordje: `enfin'. [3] 
90 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]


  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Mickelle HaestGreetje de Graaff 27 januari 2007 Haest en De Graaff maken hun handen vuil
  3. NRC Wilfred Takken 1 september 2001 Mijmeraar met maniertjes
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be