• me·te·o·riet
  • uit het Engels meteorite; afgeleid van meteoor met het achtervoegsel -iet (2)[1]
enkelvoud meervoud
naamwoord meteoriet meteorieten
verkleinwoord meteorietje meteorietjes

de meteorietm

  1. uit de ruimte afkomstige steen
    • Het voorwerp dat in januari met hoge snelheid neerstortte in de Noord-Hollandse plaats Broek in Waterland blijkt een meteoriet te zijn geweest. [2] 
    • Alle bouwstenen van DNA bereikten de aarde ooit via meteorieten [3] 
99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]