structuurformule van menthol
  • men·thol
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘pepermuntolie’ voor het eerst aangetroffen in 1914 [1]
  • pepermuntolie [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord menthol
verkleinwoord

de mentholm

  1. (scheikunde) vluchtige olie die een belangrijk bestanddeel is van pepermuntolie, een organische verbinding met een sterke muntgeur
    • Het wondermiddel heet Dega 16. Alleen Chickfriend gebruikt het. Alleen Patrick R. levert het. Het is gemaakt op basis van een natuurlijk middel, horen de pluimveeboeren. Niemand mag weten wat in Dega 16 zit. Boeren die ernaar vragen, krijgen een ontwijkend antwoord. Maar de stal ruikt de volgende ochtend heel natuurlijk, naar menthol en eucalyptus. [3] 
    • Er staat een korte rij voor de servicebalie van de supermarkt. Ik sluit aan. Voor me bekommert een vrouw van begin 60 zich over een kleuter in een buggy. Oma en kleinzoon vermoed ik . Ze zijn aan de beurt. De baliemedewerker kijkt de kleuter aan en vraagt op vriendelijke toon: ‘En jongeman, wat mag het zijn?’. Waarop de oma over de buggy buigt en haar kleinzoon met krakerige stem instrueert: ‘Zeg maar: twee Marlboro Lights met menthol’. [4] 
  2. (IUPAC-naam) 2-isopropyl-5-methylcyclohexanol
98 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[5]