• IPA: /men.su.ˈra.re/
  • men·su·ra·re
  • Een Laat- of Volkslatijnse afleiding van mensura v “maat” met het achtervoegsel -are.
stamtijd
infinitief 1e pers. enk.
ind. praes. act.
1e pers. enk.
ind. perf. act.
supinum
mēnsūrāre mēnsūrō mēnsūrāvi mēnsūrātus
eerste vervoeging volledig

overgankelijk mensurare

  1. meten, afmeten
  2. inschatten
vervoeging van
mensurar

mensurare

  1. aanvoegende wijs eerste persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van mensurar
  2. aanvoegende wijs derde persoon enkelvoud toekomende tijd (futuro) van mensurar