mesurer
- me·su·rer
stamtijd | ||
---|---|---|
infinitief | verleden tijd |
voltooid deelwoord |
mesurer |
mesurais |
mesuré |
eerste groep | volledig |
mesurer
- overgankelijk meten
- overgankelijk inschatten
- overgankelijk afzetten tegen
- «Mesurer ses dépenses à son revenu, sur son revenu. »
- Zijn uitgaven tegen zijn inkomsten afzetten.
- «Mesurer ses dépenses à son revenu, sur son revenu. »
- overgankelijk matigen (van woorden, toon, of uitgaven)
- onovergankelijk meten, lang zijn
- ↑ Weblink bron mesurer in: Dictionnaire de l’Académie française, 9e édition (huidig) op dictionnaire-academie.fr