• me·su·rer
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
mesurer
mesurais
mesuré
eerste groep volledig

mesurer

  1. overgankelijk meten
  2. overgankelijk inschatten
  3. overgankelijk afzetten tegen
    «Mesurer ses dépenses à son revenu, sur son revenu. »
    Zijn uitgaven tegen zijn inkomsten afzetten.
  4. overgankelijk matigen (van woorden, toon, of uitgaven)
  5. onovergankelijk meten, lang zijn
  1.   Weblink bron mesurer in: Dictionnaire de l’Académie française, 9e édition (huidig) op dictionnaire-academie.fr