• me·nin·gi·tis
  • Leenwoord uit het modern Latijn, in de betekenis van ‘hersenvliesontsteking’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1847 [1]
  • afgeleid van het Griekse mènigx met het achtervoegsel -itis [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord meningitis -
verkleinwoord - -

de meningitisv

  1. (medisch) een ontsteking van de om de hersenen en het ruggenmerg gelegen hersenvliezen
    • Door de nabijheid van de hersenen vooral bacteriële meningitis een zeer gevreesde aandoening die tot de dood of tot ernstige invaliditeit kan leiden,. 
85 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]


meningitis

  1. (medisch) meningitis.


meningitis

  1. (medisch) meningitis.


meningitis

  1. (medisch) meningitis.