meespeler
- mee·spe·ler
- Naamwoord van handeling van meespelen met het achtervoegsel -er[1]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | meespeler | meespelers |
verkleinwoord | meespelertje | meespelertjes |
de meespeler m
- iemand die meedoet aan een spel
- SBS en Talpa kijken met tevredenheid terug op eerste afleveringen van de nieuwe quiz Lucky13. Ondanks enkele problemen met de techniek zijn de makers blij met het grote aantal meespelers. De app werd afgelopen week door 100.000 mensen gedownload. [2]
- Hoe wordt het oor van een bokser genoemd waarop geslagen is? Een ezelsoor, een bloemkooloor of een ringeloor?' Voor sommige meespelers in de niet van de buis te kegelen kennisquiz Een Tegen Honderd was deze vraag al te moeilijk. [3]
- Het woord 'meespeler' staat niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "meespeler" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
90 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ De Telegraaf 15 jun. 2018 SBS blij met Lucky13 ondanks kinderziektes
- ↑ Het Parool HAN LIPS 18 MEI 2015 Vrolijk meezingen met het deuntje van Trijntje zat er niet in bij Een Tegen Honderd
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be