• mau·ser
enkelvoud meervoud
naamwoord mauser mausers
verkleinwoord - -

de mauserm

  1. vuurwapen uit de twintigste eeuw tot de Tweede Wereldoorlog
     Mevrouw, het is nodig om de boeren te bewapenen. Op zijn minst met een mauser.[4]
     Een groep emigranten richt het 450 man sterke Hollander Korps op, stelt zich onder bevel van J.P.L. Lombard, een Kapenaar, en wordt uitgerust met paarden en mausers.[5]
25 % van de Nederlanders;
25 % van de Vlamingen.[6]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. "mauser" in:
    Sijs, Nicoline van der
    , Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org
    ; ISBN 90 204 2045 3
  3. mauser op website: Etymologiebank.nl
  4.   Weblink bron
    Ricardo Piglia (vert. Ineke van Geloven)
    Over het voorbijgaan van het leven in: De Tweede Ronde., jrg. 14 nr. 3 (herfst 1993), G.A. van Oorschot, Amsterdam, p. 155
  5.   Weblink bron
    Henk van Woerden
    “De historische band tussen Nederland en Zuid-Afrika; Gevoelens van verkleefdheid” (28 september 1996) op nrc.nl  
  6.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be