mati
- ma·ti
mati
- sterven, dood gaan, vergaan
- (medisch) dood zijn, overleden
- (bedrijfskunde) liquideren, sluiten (van een bedrijf)
- onbeweeglijk, vast
- [1] Ontleend aan Nederlands maatje (eventueel Engels mate, matey).
- [2] Wellicht ontleend aan een Westafrikaanse substraattaal, bijv. Hausa màcè “vrouw”[1] [2] [3]
- Het werkwoord mati verwijst uitsluitend naar een lesbische relatie.
mati
- vriend, kameraad
- (spreektaal) lesbische vrouw, (verouderd) vriendin
mati
- onovergankelijk (spreektaal) een erotische relatie tussen vrouwen hebben, als lesbiennes met elkaar omgaan
- [1] Nederlands: mattie
- ↑ “A Hausa-English Dictionary” (2007), Yale University Press, New Haven & London, p. 142
- ↑ John Wilner (red.), e.a.“Wortubuku fu Sranan Tongo, Sranan Tongo – Nederlands Woordenboek”, 5e editie (2007), SIL International, p. 94
- ↑ Jan van Donselaar“Woordenboek van het Surinaams-Nederlands” (1989), Dick Coutinho, Muiderberg, p. 248-9