• ma·ti

mati

  1. sterven, dood gaan, vergaan
  2. (medisch) dood zijn, overleden
  3. (bedrijfskunde) liquideren, sluiten (van een bedrijf)
  4. onbeweeglijk, vast


mati

  1. vriend, kameraad
  2. (spreektaal) lesbische vrouw, (verouderd) vriendin

mati

  1. onovergankelijk (spreektaal) een erotische relatie tussen vrouwen hebben, als lesbiennes met elkaar omgaan
  1. “A Hausa-English Dictionary” (2007), Yale University Press, New Haven & London, p. 142
  2. John Wilner (red.), e.a.
    “Wortubuku fu Sranan Tongo, Sranan Tongo – Nederlands Woordenboek”, 5e editie (2007), SIL International, p. 94
  3. Jan van Donselaar
    “Woordenboek van het Surinaams-Nederlands” (1989), Dick Coutinho, Muiderberg, p. 248-9