• ma·ra·thon
  • Leenwoord uit het Engels, in de betekenis van ‘hardloopwedstrijd over lange afstand’ voor het eerst aangetroffen in 1900 [1]
  • van het Griekse plaatsje [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord marathon marathons
verkleinwoord marathonnetje marathonnetjes

de marathonm

  1. (sport) een hardloopwedstrijd over 42,195 kilometer lengte
    • Hij heeft de marathon gewonnen. 
     Na South Lake Tahoe ging de knop om en liep ik direct vier dagen achter elkaar een marathon van 42 kilometer per dag.[3]
  2. overdrachtelijk iets dat bijzonder lang volgehouden wordt
    • Dat overleg zal wel weer een marathon tot in de kleine uurtjes gaan worden. 
100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]