• ma·ni·cu·re
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘verzorger van handen en nagels’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1912 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord manicure manicuren
manicures
verkleinwoord

de manicurev / m

  1. (beroep) iemand die handen en nagels verzorgd en cosmetische behandeld
    • Ze liet haar nagels lakken door een manicure. 
enkelvoud meervoud
naamwoord manicure -
verkleinwoord - -

de manicurev / m

  1. verzorging en cosmetische behandeling van handen en nagels
    • Je kunt daar terecht voor het verfraaien van handen en nagels door middel van manicure. 
vervoeging van
manicuren

manicure

  1. aanvoegende wijs van manicuren
98 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]