• man·haf·tig·heid
enkelvoud meervoud
naamwoord manhaftigheid manhaftigheden
verkleinwoord

de manhaftigheidv

  1. de mate waarin men moedig is
     In zijn schetsen van gisteren had hij met middelen die door hun eenvoud naar gebabbel neigden en grensden aan de innigheid van een wiegelied, de mengeling van liefde, angst, weemoed en manhaftigheid in zijn stemming zo willen verwoorden dat deze, als het ware voorbij de taal, vanzelf tot uitdrukking zou komen.[2]
  2. iets wat getuigt van het hebben van moed