• ma·ne·ge·paard
enkelvoud meervoud
naamwoord manegepaard manegepaarden
verkleinwoord

het manegepaardo

  1. een paard dat in het bezit is van een bedrijf waar paarden worden gehouden en waar rijlessen worden gegeven
     Die wil allen verbaasd doen staan en is zeer met zichzelf ingenomen», dacht zij, kijkend naar een blozende winkelbediende die op een manegepaard reed.[2]
     Het voordeel van een eigen paard is vooral dat je zelf kunt bepalen wat je doet, vindt Sharon. „Vorige week heb ik na een buitenrit met hem gezwommen in de IJssel. Met een manegepaard zou zoiets niet mogen.”[3]
  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. Anna Karenina”   (1877), G.A. van Oorschot  , ISBN 9789028276062
  3.   Weblink bron
    Corné van der Horst
    “Rijdier vanaf 50 euro” (3 oktober 2008), Reformatorisch Dagblad