mammeluk
  • mam·me·luk
enkelvoud meervoud
naamwoord mammeluk mammelukken
verkleinwoord

de mammelukm

  1. (militair) lid van een Egyptische ruiterbrigade en de daaruit voortkomende heersende klasse
     Ook Napoleon had tijdens zijn terugreis niet altijd de gelegenheid zich te wassen en schone kleren aan te trekken. De grote keizer kreeg bij een tussenstop in Kovno in Polen de gelegenheid zich te wassen en van ondergoed te wisselen. Roustam Raza, een Mammeluk, de Turkse keizerlijke begeleider, gaf het oude hemd, onderbroek en kousen aan de herbergier om weg te doen, deze onderkleding werd echter door de aanwezige gasten gegrepen en werden verknipt en uitgedeeld aan de plaatselijke bewoners, die ze bewaarden als heilige relikwieën.[3]
     De hallen in het centrum dateren uit het tijdperk van de 14e-eeuwse mammelukken, de 12e-eeuwse kruisvaarders en de 7e-eeuwse Umayyaden.[4]
  2. (pejoratief) iemand die het christelijke geloof heeft afgezworen
  1. mammeluk op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron
    Roel Lutkenhaus
    “Een koninklijk onthaal en een glas wijn” (13-05-2012), Tubantia
  4.   Weblink bron “Nieuw centrum voor toeristen bij Klaagmuur” (28 september 2005), Reformatorisch Dagblad