• mail·lot
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘tricot’ voor het eerst aangetroffen in 1917 [1]
  • Afgeleid van het Franse maille (maas).
enkelvoud meervoud
naamwoord maillot maillots
verkleinwoord maillotje maillotjes

maillot m of o

  1. (kleding) een elastisch kledingstuk voor vrouwen dat bestaat uit een broekje met lange kousen eraan
    • Zij draagt bijna altijd een maillot. 
94 % van de Nederlanders;
91 % van de Vlamingen.[2]


enkelvoud meervoud
zonder lidwoord met lidwoord zonder lidwoord met lidwoord
  maillot     le maillot     maillots     les maillots  

maillot m

  1. (kleding) maillot