Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • maar·te
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord maarte maarten
verkleinwoord - -

Zelfstandig naamwoord

[A] de maartev

  1. vrouwelijke bediende, dienstmeisje
    • De heilige Martha, die het in huis te druk had om naast haar zuster bij Jezus te komen zitten, wordt gevierd op 29 juli als patrones van de (naar haar genoemde) maarte. Vandaar versiering van de keuken met bloemen. [5]
    • Je weet toch wel dat een boerin nu al genoeg moet slaven op haar eentje, wie wil er nog maarte zijn op een boerenhof? [6]

Zelfstandig naamwoord

[B] de maartem

  1. (verouderd) naam voor de derde maand van het kalenderjaar
    • "De benoeming en aanstelling" (van Guido Gezelle) "tot bestuurder der Engelsche Damen, kanonikessen van Lateranen, te Brugge - geschiedde te Brugge op Witten Donderdag 30 maarte," vermeldt Alois Walgrave1. [7]
Synoniemen
Spreekwoorden
  • 't is een slechte maarte die we gekregen hebben, ze kwam aan met heur witte schorte[8]
    weerspreuk als maart begin met sneeuw, woordspeling met de betekenis "dienstmeisje"

Gangbaarheid

7 % van de Nederlanders;
13 % van de Vlamingen.[9]

Verwijzingen