maaitijd
- maai·tijd
- samenstelling van maai ww en tijd zn
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | maaitijd | maaitijden |
verkleinwoord |
de maaitijd m
- de periode van het jaar dat (het gras) afgeknipt wordt, hooitijd
- De maaitijd voor grasland begint in mei.
- Het woord maaitijd staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "maaitijd" herkend door:
81 % | van de Nederlanders; |
83 % | van de Vlamingen.[1] |
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be