Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • maai·tijd
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord maaitijd maaitijden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de maaitijdm

  1. de periode van het jaar dat (het gras) afgeknipt wordt, hooitijd
    • De maaitijd voor grasland begint in mei. 

Gangbaarheid

81 % van de Nederlanders;
83 % van de Vlamingen.[1]

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be