• lu·thers
  • In de betekenis van ‘volgens de leer van Luther’ voor het eerst aangetroffen in 1528 [1]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen luthers lutherser lutherst
verbogen lutherse luthersere lutherste
partitief luthers luthersers -

luthers

  1. (religie) volgens de leer van Maarten Luther, volgens de lutherse kerk.
    • 80 miljoen mensen zijn lid van lutherse kerken. Daarvan wonen er 25 miljoen in Duitsland. 


84 % van de Nederlanders;
65 % van de Vlamingen.[2]