luguber
- lu·gu·ber
- Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘somber’ voor het eerst aangetroffen in 1697 [1]
- ontleend aan Latijn lūgubris [2]
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | luguber | luguberder | luguberst |
verbogen | lugubere | luguberdere | luguberste |
partitief | lugubers | luguberders | - |
luguber [3]
- op een onaangename wijze angstaanjagend
- Een politieagent hoort vaak lugubere verhalen van mensen die aangifte doen van moord en doodslag.
- Het woord luguber staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "luguber" herkend door:
95 % | van de Nederlanders; |
93 % | van de Vlamingen.[4] |
- ↑ "luguber" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ luguber op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be