• lu·ci·di·teit
enkelvoud meervoud
naamwoord luciditeit luciditeiten
verkleinwoord

de luciditeitv

  1. (vermeende) klaarheid van geest
    • En langzamerhand voel je dat allemaal als zand door je vingers wegglijden. Wat denk je nou van ons leven, van ons gezin? Ik had door een speling van het lot zo veel geld verdiend en toen, in een vlaag van enorme luciditeit, besloten om met die televisie op te houden. [2] 
    • “Het Tartufocubje, inderdaad. In dat clubje zaten mensen die duchtig konden innemen: André Klukhuhn, A.F.Th. van der Heijden, en vervolgens ook weer het clubje van Peter Donkersloot. Dat waren achteraf gezien tropenjaren voor mij. Want ik was graag in het gezelschap van die troepen, allemaal mensen bij wie je je nooit een minuut verveelde. Maar het was donderdag; vrijdag en zaterdag werd er vaak ook nog bij geplakt. Eigenlijk had ik altijd de rest van de week nodig om te ontgiften. Het enige wat ik eraan heb overgehouden zijn geweldige herinneringen, maar ik ben niet uit hetzelfde hout gesneden als Van der Heijden, die bij wijze van spreken een kater nodig heeft om in een staat van luciditeit te schrijven. [3] 
76 % van de Nederlanders;
82 % van de Vlamingen.[4]