• luch·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
luchten
luchtte
gelucht
zwak -t volledig

luchten [2] [3] [4] [5] [6]

  1. aan de frisse lucht blootstellen
    • De gevangenen werden één uur gelucht. 
  2. gevoelens uiten
    • Ze moest op een gegeven moment haar hart luchten. 
  • Iemand niet kunnen luchten of zien
een hekel aan iemand hebben
  • Zijn hart luchten
iemand over de problemen vertellen die hij bij zich draagt

de luchtenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord lucht
     Dat kwam waarschijnlijk omdat je in de woestijn altijd alles om je heen kon zien, maar ook doordat ik uit het vlakke Nederland kom, waar ik gewend ben aan weidse landschappen met vergezichten en hoge luchten.[7]
100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[8]