Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·luch·ten
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

opluchten [1]

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
opluchten
luchtte op
opgelucht
zwak -t volledig
  1. geruststellen, doen verdwijnen van een angst
    • Het geeft verlichting als hun zorgen gedeeld worden, zegt Brunekreeft. „Het praten kan al opluchten. Het is belangrijk om in vertrouwen en in openheid over de problemen te praten. Kerkenraadsleden hebben een zwijgplicht.”[2] 
    • Het kan jongeren opluchten als ze horen dat hun ouders ook zelf hun weg moesten zoeken. Jongeren kunnen veel aan de gesprekken over seksualiteit met ouders hebben, maar zullen dit waarschijnlijk niet laten merken omdat dit niet bij hun leeftijdsfase past.[3] 
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

96 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen