• loy·au·teit
enkelvoud meervoud
naamwoord loyauteit loyauteiten
verkleinwoord - -

de loyauteitv

  1. spontane nakoming van een gedane belofte of gemaakte afspraak of steun aan een groep waartoe men behoort
    • Zo bracht zij al begin 1901, twee jaar na haar inhuldiging in 1898, indirect de zittende minister van Oorlog, K. Eland, ten val door hem in vertrouwen de belofte af te dwingen onder geen beding akkoord te gaan met verkorting van de diensttijd. Hoewel Eland zelf voorstander van die maatregel was, durfde hij het staatshoofd blijkbaar niet tegen te spreken. Toen de Kamer, menende de minister te steunen, voor de verkorting stemde, had Eland geen andere keus dan ontslag te nemen, "uit loyauteit" aan de koningin, alhoewel hij dat niet hardop kon zeggen. [2]
    • Tot het bericht kwam dat de spits van AZ werd opgehouden door een vermeende stedenoorlog. Door de historische rivaliteit Ajax-Feyenoord. (…) Maar goed, het gevecht tussen loyauteiten bleef dus nog even aanslepen. [3]
9 % van de Nederlanders;
64 % van de Vlamingen.[4]