naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
loftuiting loftuitend
geloftuit
loftuiten


  • lof·tui·ten
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
loftuiten
(loftuitte) *
(geloftuit) *
zwak -t volledig

loftuiten

  1. rondbazuinen van complimenten
    • De boeren die van haar hielden, en voor wie zij niet meer was de Zonderlinge, maar zuster Hettie, een vertrouwd en nuttig persoon, behoorend in de streek als dokter en notaris, kwamen zwaar-stappend van alle kanten, met zwarte dracht en versch-gewitte klompen, en zaten met plechtige gezichten koffie te drinken in Harmsens huis en te hooren naar 't loftuiten der praatzieke vrouw.[3] 
  • De verbogen vormen komen voor, maar zijn niet erg gangbaar.